Doorgaan naar hoofdcontent

Geestelijke leiding

De mens die over zichzelf nadenkt komt al spoedig tot het inzicht dat hij behalve het 'Zelf', dat hij met zijn gedachten, gevoelens en bewuste wilsimpulsen omvat, nog een tweede, krachtiger Zelf in zich draagt. Hij ervaart dan dat hij aan dit tweede Zelf onderworpen is als aan een hogere macht. In het begin zal de mens dit tweede Zelf ongetwijfeld als een lager wezen voelen dan het Zelf dat hij met zijn heldere, naar het goede en ware strevende, bewuste zieleleven kan overzien. En hij zal proberen dit lagere wezen te overwinnen.

Een diepgaander zelfonderzoek kan echter over dit tweede Zelf nog iets anders aan het licht brengen. Als wij in het leven regelmatig terugkijken op wat we beleefd of gedaan hebben, kunnen we een merkwaardige ontdekking doen. Deze ontdekking zal naarmate we ouder worden steeds meer aan betekenis winnen. Als we ons namelijk afvragen: wat heb ik in een bepaalde tijd van mijn leven gedaan of gezegd? dan blijkt dat we een groot aantal dingen hebben gedaan die we eigenlijk pas op latere leeftijd konden begrijpen. Iemand heeft bijvoorbeeld zeven of acht jaar of misschien zelfs wel twintig jaar geleden dingen gedaan waarvan hij heel precies weet: nu pas, na zo lange tijd, reikt mijn verstand zover dat ik de dingen kan begrijpen die ik toen gedaan of gezegd heb.

Veel mensen ontdekken zoiets niet bij zichzelf omdat zij er niet naar zoeken. Maar het is buitengewoon vruchtbaar als een mens zich regelmatig zo in zichzelf verdiept. Het moment namelijk waarop je ontdekt: ik heb vroeger dingen gedaan die ik nu pas begin te begrijpen; indertijd was mijn verstand nog niet rijp om te begrijpen wat ik deed of - zo'n moment waarop je een dergelijke ontdekking doet kan de volgende ervaring in de ziel teweegbrengen: je voelt je als het ware behoed door een goede macht die in de diepte van je eigen wezen werkt; je krijgt steeds meer vertrouwen in het gegeven dat je in de hoogste betekenis van het woord toch niet alleen bent in de wereld, en dat alles wat je begrijpt, wat je bewust kunt doen eigenlijk maar een klein deel uitmaakt van alles wat je in de wereld volbrengt.

Wij kunnen, als we regelmatig zulke waarnemingen doen, iets wat theoretisch gemakkelijk te begrijpen is tot doorleefde werkelijkheid maken. Het is theoretisch gemakkelijk te begrijpen dat we in het leven niet ver zouden komen als we alles wat we moeten volbrengen, met het bewuste verstand, met een alles overziende intelligentie zouden moeten volbrengen. Om dit theoretisch in te zien kunnen wij het volgende in overweging nemen.

In welke periode van zijn leven verricht een mens eigenlijk de daden die voor zijn eigen bestaan het belangrijkste zijn? Wanneer werkt hij met de grootste wijsheid aan zichzelf? Dat doet hij ongeveer vanaf zijn geboorte tot aan het vroegste tijdstip dat hij zich kan herinneren wanneer hij in zijn latere leven terugkijkt op de voorbije jaren van zijn aardse bestaan. Wanneer we terugdenken aan wat wij drie, vier, vijf jaar en dan steeds langer geleden hebben gedaan, dan komen we tot aan een bepaald punt in onze kindertijd. Verder terug reikt de herinnering niet. Over wat daarvoor ligt kunnen ouders of andere mensen ons iets vertellen; maar onze eigen herinnering gaat slechts terug tot een bepaald tijdstip. Dat is tegelijk het tijdstip waarop de mens zich voor het eerst als een Ik beleefde. Mensen bij wie het geheugen niet sterker dan normaal is ontwikkeld, kunnen zo'n punt in hun leven altijd vinden. Vóór dit tijdstip echter heeft de menselijke ziel aan de mens met de allergrootste wijsheid gewerkt. Nooit meer kunnen we later, wanneer we eenmaal tot bewustzijn gekomen zijn, zulke grootse en geweldige dingen bij onszelf tot stand brengen als we in de eerste kinderjaren doen vanuit onderbewuste diepten van de ziel.

We weten dat de mens bij zijn geboorte de fysieke wereld binnendraagt wat hij als vruchten van zijn vroegere levens op aarde heeft meegenomen. Wanneer een mens geboren wordt zijn bijvoorbeeld zijn fysieke hersenen nog een zeer onvolmaakt instrument. De menselijke ziel moet nu in dit instrument de fijnere structuren aanbrengen waardoor het de bemiddelaar kan worden voor alle vermogens van de ziel. De mensenziel werkt, voordat ze tot vol bewustzijn komt, werkelijk zo aan de hersenen dat deze een bruikbaar instrument kunnen worden voor de ontplooiing van alle talenten, vaardigheden, eigenschappen enzovoort die de ziel als oogst van haar vroegere levens op aarde in zich heeft. Dit werk aan het eigen lichaam wordt geleid vanuit gezichtspunten die wijzer zijn dan alles wat wij later vanuit ons heldere bewustzijn aan onszelf kunnen doen. En meer nog: niet alleen moeten we in deze periode onze hersenen plastisch bewerken, maar ook moeten we drie dingen aanleren die voor ons bestaan op aarde van het grootste belang zijn.

Ten eerste leert de mens zich met zijn lichaam in de ruimte te oriënteren. Voor wat dat betekent heeft men in deze tijd eigenlijk helemaal geen oog. Hiermee is op één van de belangrijkste verschillen tussen mens en dier gewezen. Het dier is er bij voorbaat toe bestemd zich op de juiste wijze in de ruimte te plaatsen: het ene dier is voorbestemd om te klimmen, het andere om te zwemmen enzovoort. Het organisme van het dier is van meet af aan zo gebouwd dat het zich op de juiste wijze in de ruimte plaatst.

Dat geldt voor alle dieren, inclusief de mensachtigen. Als de dierkundigen over dit feit dieper zouden nadenken, zouden ze er minder de nadruk op leggen dat mens en dier bijvoorbeeld een bepaald aantal botten en spieren met elkaar gemeen hebben enzovoort. Dat is namelijk veel minder belangrijk dan het feit dat de mens niet bij voorbaat over een volgroeid evenwichtsvermogen beschikt. Hij moet dit zelf uit de totaliteit van zijn wezen ontwikkelen. Het is een heel belangrijk gegeven dat de mens eerst aan zichzelf moet werken om van een wezen dat helemaal niet kan lopen uit te groeien tot een wezen dat rechtop kan lopen. De mens schept zelf zijn verticale positie, zijn evenwichtstoestand in de ruimte. Hij brengt zichzelf in een bepaalde relatie tot de zwaartekracht. Voor een oppervlakkige manier van denken is het natuurlijk eenvoudig om dat met schijnbaar goede argumenten te verwerpen. Men zou kunnen beweren dat de mens net zozeer voorbestemd is om rechtop te lopen als een klimdier om te klimmen. Maar bij nadere beschouwing kan duidelijk worden dat het bij het dier zijn organisme zelf is dat bepaalt hoe het zijn positie in de ruimte inneemt. Bij de mens daarentegen is het de ziel die een verhouding tot de ruimte aangaat en het organisme bedwingt.

Het tweede dat de mens zichzelf leert, en wel vanuit het wezen dat door de verschillende incarnaties heen aan zichzelf gelijk blijft, is de taal. Door de taal gaat hij met zijn medemensen een relatie aan die hem tot drager van dat geestelijk leven maakt dat de fysieke wereld nu van hem uit doordringt. Terecht is er al vaak op gewezen dat een kind dat, vóór het heeft leren spreken, op een eenzaam eiland wordt gezet zonder contact met andere mensen, het spreken niet leert. Wat wij daarentegen overgeërfd hebben, wat in ons organisme volgens erfelijke beginselen is vastgelegd om later tevoorschijn te komen, dat is niet afhankelijk van ons contact met andere mensen.

Het is bijvoorbeeld erfelijk bepaald dat we omstreeks ons zevende jaar onze tanden wisselen. Of we nu op een eenzaam eiland zijn of ergens anders: als we maar de mogelijkheid hebben om op te groeien, dan wisselen we onze tanden. Maar spreken leren we alleen als ons zielewezen zelf wordt aangesproken, als dat wat van leven tot leven gaat actief wordt. De mens moet in de periode waarin hij nog geen Ik-bewustzijn heeft, de eerste stap tot de ontwikkeling van het strottenhoofd doen. Vóór de tijd tot waar onze herinnering teruggaat, moeten we een begin maken met de plastische bewerking van het strottenhoofd, zodat het kan uitgroeien tot spraakorgaan.

En dan is er een derde ding, waarvan minder bekend is dat de mens het zichzelf, door wat hij in zijn innerlijk van incarnatie naar incarnatie draagt, aanleert. Dat is het leven in de wereld van de gedachten zelf. De bewerking van de hersenen is nodig omdat zij het instrument van het denken zijn. Dit orgaan is aan het begin van het leven nog plooibaar omdat de mens het zelf eerst de vorm moet geven die dit instrument van zijn denken volgens de bedoeling van het wezen dat van leven tot leven wordt gedragen moet hebben. De hersenen hebben direct na de geboorte een vorm die geheel door de erfelijke krachten van ouders, grootouders enzovoort is bepaald. De mens moet echter in zijn denken tot uitdrukking brengen wat hij als individu is, in overeenstemming met zijn eerdere aardse levens. Daarom moet hij de overgeërfde eigenschappen van zijn hersenen omvormen zodra hij na de geboorte fysiek onafhankelijk is geworden van ouders, grootouders enzovoort.

We zien hieraan dat de mens in de allereerste jaren van zijn leven belangrijke dingen volbrengt. Hij werkt aan zichzelf in het licht van de hoogste wijsheid. Als het van zijn eigen intelligentie zou afhangen, zou hij zeker niet dat tot stand kunnen brengen wat hij zonder die intelligentie in de eerste tijd van zijn leven moet volbrengen. Waarom wordt dit alles vanuit de onbewuste lagen van de ziel tot stand gebracht? De reden is dat de mens in de eerste jaren van zijn leven met zijn ziel, met zijn hele wezen veel meer verbonden is met de geestelijke werelden van de hogere hiërarchieën" dan later. Voor de helderziende die een geestelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, zodat hij de werkelijke geestelijke processen kan waarnemen, wordt op het tijdstip waarop de mens in die zin tot zijn Ik-bewustzijn komt dat hij later in zijn herinnering tot dit moment kan teruggaan, iets buitengewoon belangrijks zichtbaar. Terwijl wat wij de 'aura van het kind' noemen, in de eerste levensjaren het kind als een wonderbaarlijke, menselijk-bovenmenselijke macht omzweeft - zodanig dat deze aura, het eigenlijke hogere deel van de mens, zich overal voortzet in de geestelijke wereld - dringt op het tijdstip tot waar de herinnering teruggaat, deze aura meer het innerlijk van de mens binnen. De mens kan zich, terugdenkend, tot aan dit tijdstip als samenhangend Ik beleven, omdat wat daarvóór met de geestelijke wereld verbonden was, toen zijn Ik binnentrok.

Vanaf dat moment gaat het bewustzijn zelf overal de verbinding met de buitenwereld aan. Dat gebeurde in de eerste kinderjaren nog niet. Toen waren de dingen voor hem als in een droomwereld gehuld. Vanuit een wijsheid die niet in hemzelf is, werkt de mens aan zichzelf. Deze wijsheid is machtiger, grootser dan alle latere bewuste wijsheid. Deze hogere wijsheid wordt verduisterd voor de menselijke ziel, die daarvoor in de plaats dan het bewustzijn verwerft. Ze werkt vanuit de geestelijke wereld diep in op het lichaam, zodat de mens door deze wijsheid zijn hersenen vanuit de geest kan vormen.

Terecht mag gezegd worden dat ook de meest wijste mens nog van een kind kan leren. Want wat aan het kind werkt is deze wijsheid, die dan later niet het bewustzijn binnentreedt, en waardoor de mens zoiets als een 'telefoonaansluiting' heeft met de geestelijke wezens in wier wereld hij tussen de dood en een nieuwe geboorte verblijft. Vanuit deze wereld stroomt nog iets binnen in de aura van het kind, en de mens staat dan rechtstreeks als individueel wezen onder de leiding van de hele geestelijke wereld waartoe hij behoort. De geestelijke krachten uit deze wereld stromen nog in het kind binnen. Ze houden op te stromen op het moment dar de mens zich normaal gesproken als het vroegste herinnert. Deze krachten zijn het die ons in staat stellen een bepaalde relatie tot de zwaartekracht te vinden. Zij zijn het ook die ons strottenhoofd vormen en die onze hersenen zo ontwikkelen dat ze een levend instrument worden voor de uitdrukking van ons gedachten-, gevoels- en wilsleven.

Wat nu in de allerhoogste mate in de prille kindertijd aanwezig is, namelijk dat de mens vanuit een Zelf werkt dat nog direct verbonden is met hogere werelden: dat blijft tot op zekere hoogte ook nog in het latere leven bestaan, ook al veranderen de omstandigheden op de beschreven wijze. Wanneer wij in een latere levensperiode voelen: ik heb jaren geleden dit of dat gedaan of gezegd wat ik nu pas leer begrijpen, dan hebben we ons indertijd in feite door een hogere wijsheid laten leiden. En nu pas, na jaren, slagen we erin de oorzaken te begrijpen die ons gedrag hebben bepaald. Door dit alles kunnen we er een gevoel voor krijgen dat we ons kort na de geboorte nog niet zo sterk hadden losgemaakt uit de wereld waarin we verbleven voordat we het fysieke bestaan betraden, en dat we haar eigenlijk nooit geheel kunnen kwijtraken. Het aandeel dat ieder mens aan het hogere geestelijke heeft treedt het fysieke bestaan binnen en gaat met hem mee. Meer dan ééns kunnen we het gevoel krijgen dat wat in ons besloten ligt, niet slechts een hoger Zelf is dat stap voor stap moet worden ontwikkeld, maar iets wat er al is en wat ons ertoe brengt steeds weer boven onszelf uit te stijgen.

Alles wat we kunnen voortbrengen aan idealen, aan kunstzinnig scheppen, maar ook alles wat we kunnen oproepen aan natuurlijke genezende krachten in ons eigen lichaam, waardoor een voortdurend herstel plaatsvindt van schadelijke invloeden van het leven, dat alles komt niet uit het gewone verstand voort, maar uit de dieperliggende krachten die in de eerste jaren werken aan onze oriëntatie in de ruimte, aan de vorming van het strottenhoofd en aan de hersenen. Want diezelfde krachten zijn ook later nog in ons. Wanneer vaak bij verstoringen van het organisme wordt gezegd dat krachten van buiten ons niet kunnen helpen, dat ons organisme de genezende krachten uit zichzelf moet halen, dan wordt daarmee toch ook op een in ons werkzame wijsheid gedoeld. En bovendien stromen ons uit dezelfde bron ook de beste krachten toe waardoor we tot inzicht kunnen komen in de geestelijke wereld, dat wil zeggen tot ware helderziendheid.

Nu ligt de vraag voor de hand: 'Waarom werken de beschreven hogere krachten alleen in de eerste kinderjaren op de mens in?'

De ene helft van het antwoord is gemakkelijk te geven, want die ligt in het volgende besloten. Als de genoemde hogere krachten op dezelfde wijze zouden doorwerken, zou de mens altijd kind blijven; hij zou niet tot het volle bewustzijn van zijn Ik komen. Wat tevoren van buitenaf werkte, moet nu in zijn eigen wezen worden gelegd.

Maar er is een belangrijker reden, die ons nog meer dan het voorgaande kan inlichten over de geheimen van het menselijk leven, en dat is de volgende. Door de geesteswetenschap kan men leren dat het menselijk lichaam, zoals het in het huidige ontwikkelingsstadium van de aarde is, moet worden beschouwd als iets wat geëvolueerd is, wat zich vanuit andere toestanden tot zijn tegenwoordige vorm heeft ontwikkeld. Wie in de geesteswetenschap is ingevoerd, weet dat deze evolutie zich zo heeft voltrokken dat op het geheel van het mensenwezen verschillende krachten hebben ingewerkt; bepaalde krachten op het fysieke lichaam, andere op het etherlichaam en weer andere op het astrale lichaam. Het menselijk wezen is tot zijn tegenwoordige vorm gekomen doordat er de wezens op hebben ingewerkt die we luciferische en ahrimanische wezens noemen. Door deze krachten is het menselijk wezen in zekere zin slechter geworden dan als er alleen die krachten op hadden ingewerkt die afkomstig zijn van de geestelijke machten die de ontwikkeling van de mens in een rechte lijn vooruit willen brengen. Want de oorzaak van het lijden, van ziekten en ook van de dood moeten we daarin zoeken dat behalve wezens die de mens in een rechte lijn voorwaarts willen brengen, ook de luciferische en de ahrimanische wezens werkzaam zijn, die deze rechtlijnige ontwikkeling steeds doorkruisen. In wat de mens door de geboorte in het leven binnendraagt, ligt iets wat beter is dan wat de mens in zijn latere leven daarvan kan maken.

De luciferische en de ahrimanische krachten hebben in de eerste kinderjaren slechts weinig invloed op het menselijk wezen; ze werken eigenlijk alleen in alles wat de mens door zijn bewuste leven van zichzelf maakt. Zouden we langer dan onze eerste kinderjaren het betere deel van ons wezen in zijn volle sterkte in ons dragen, dan zouden we tegen de kracht daarvan niet bestand zijn, omdat de tegenwerkende luciferische en ahrimanische krachten ons totale organisme verzwakken. De mens heeft in de fysieke wereld een organisme dat de directe werking van de krachten van de geestelijke wereld slechts zo lang kan verdragen als het nog kinderlijk week en plooibaar is. We zouden bezwijken als diezelfde krachten die de oriëntatie in de ruimte, vorming van het strottenhoofd en van de hersenen tot stand brengen, ook op latere leeftijd nog rechtstreeks op ons zouden inwerken. Deze krachten zijn zo machtig dat als zij zouden doorwerken, ons organisme zou wegteren onder de heiligheid van deze krachten. Alleen voor die activiteit die ons in een bewuste verbinding met de geestelijke wereld brengt, moeten we een beroep doen op deze krachten.

Daaruit vloeit echter weer een gedachte voort die, mits ze op de juiste wijze wordt begrepen, van grote betekenis is. In het Nieuwe Testament wordt deze uitgedrukt in de woorden: 'Als gij niet wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen niet binnengaan.’ Want wat verschijnt als het hoogste ideaal voor de mens, als we met het voorgaande kunnen instemmen? Toch wel dit: een steeds bewustere verhouding te vinden tot de krachten die in de eerste kinderjaren onbewust aan ons hebben gewerkt. Alleen moet we bedenken dat we onder het geweld van deze krachten zouden bezwijken als zij direct op ons bewuste leven zouden inwerken. Daarom is voor het verwerven van de vermogens die tot een waarnemen van de bovenzinnelijke werelden leiden een zorgvuldige voorbereiding noodzakelijk. Deze voorbereiding heeft ten doel de mens te leren verdragen wat hij in het gewone leven nu eenmaal niet verdragen kan.

Uit:
De geestelijke leiding van mens en mensheid
Eerste deel van de eerste voordracht
Referaat van Rudolf Steiner
Denemarken, Kopenhagen, 6 juni 1911
GA 15
Uitgeverij Pentagon, 2017
Vertaald door Jaap Smit




Reacties

Populaire posts van deze blog

Bewust zijn ziel

Ik weet dat mijn dagen zijn geteld en ik tel ze, want ik wil weten mijn som; ...dom draad... klaar ligt nieuw gewaad. Wat mij voorttrok? De dagen van weleer. (Zij kijken op mij neer.) Maar ik zie nu onder ogen, andere ogen, mij. Mij ben ik. Ik ben ik. Ik ben. Ik. Goud glinstert.

Gelatenheid

Deze keer iets over gelatenheid, het vermogen om kalm en evenwichtig te blijven op gevoelsmatig gebied, die innerlijke zee met haar somtijds woelige barensweeën, getijdestromen en draaikolken.  Gelatenheid houdt meer in dan 'lijdzame berusting in het lot', zoals tegenwoordig in menig woordenboek kortaf staat aangegeven. Gelatenheid wijst op een innerlijke activiteit die enerzijds bijdraagt tot verankering en versterking van het menselijke zelf en anderzijds zicht biedt op een wijdere horizon waarmee men fixatie op hoogstpersoonlijke zelfbelevingen die obsessieve vormen aannemen als emoties duurzaam de overhand nemen, zal kunnen gaan ontstijgen. In de late middeleeuwen werd 'gelaten' in onze lage landen uitgesproken als gelazen. De Duitse term Gelassenenheit heeft in diezelfde tijd dezelfde grondvorm: Gelazen. Dat in de zin van zich neerlaten , afdalen , met de latere betekenis: (1) gematigd, (2) rustig, (3) aan God of het goddelijke gewijd. Dat laatste (3) is qua beteke